Uit het wetsvoorstel wordt direct duidelijk dat een volledige overgang van bestaande rechten in het nieuwe stelsel (invaren) serieus zal worden onderzocht. Indien namelijk niet voor invaren wordt gekozen zal het huidige ftk gelden waardoor de buffers middels kortingen hersteld moeten worden. Het soepelere beleid, het transitie-ftk, geldt logischerwijs alleen voor fondsen die gaan invaren. Met andere woorden, onderzocht dient te worden of het nieuwe stelsel een goed alternatief is voor het huidige stelsel met de kans op forse verlagingen van de pensioenen op korte termijn.
Men zou verwachten dat, om het invaren te stimuleren, gekozen wordt voor een transitie-ftk dat min of meer zeker stelt dat geen kortingen van pensioenen dreigen voor de transitie zelf. Meest logische is dan aan te haken bij de graadmeters van het nieuwe stelsel die dat probleem oplost. Daarvoor is echter niet gekozen, ondanks tegengestelde beweringen. Niet alleen wordt vastgehouden aan de huidige rts, tevens wordt de daaraan verbonden ufr-curve nadelig aangepast (advies van de Commissie-Dijsselbloem). De dekkingsgraad zal daardoor voor veel fondsen verder kunnen verslechteren tot onder de kritische (nieuwe) solvabiliteitsgrens van 90%. Tevens geldt dat voor invaren 95% dekkingsgraad moet bestaan op basis van de grondslagen van het huidge ftk. Kortingen zijn daardoor niet van de baan.
Met deze precaire uitgangspositie moeten de stakeholders werken naar een evenwichtig transitieresultaat. Interessant is dat zowel bij sociale partners, werkgevers als bij de pensioenfondsen grote verantwoordelijkheden worden neergelegd. Werkgevers of sociale partners bepalen of gekozen wordt voor invaren bij het bedrijfstakpensioenfonds of het ondernemingspensioenfonds. Dat is al direct een beslissing die rechtsvragen meebrengt. Zowel een besluit tot niet invaren als een besluit tot invaren kan nadelig zijn voor betrokkenen.
Wordt gekozen voor invaren, dan stellen sociale partners en werkgevers vervolgens het transitieplan op dat vastlegging van alle keuzes, overwegingen en berekeningen over de nieuwe pensioenregeling en compensatieafspraken bevat. Op basis daarvan zal het pensioenfonds voor het invaren een eigen afweging en taakvervulling hebben. Er staat letterlijk: ‘Het pensioenfonds beoordeelt of het verzoek tot invaren evenwichtig is, uitvoerbaar, financieel aanvaardbaar en geen verboden leeftijdsonderscheid oplevert. Indien deze uitkomsten positief zijn kan pensioenfonds de opdracht aanvaarden en het voorgenomen besluit tot invaren nemen. Voorafgaande aan de opdrachtaanvaarding wordt het voorgenomen besluit tot invaren voorgelegd aan het belanghebbenden -of verantwoordingsorgaan.’
Het wetsvoorstel moet een basis zijn voor de stakeholders en verdient de kritische blik omdat het de vraag is of die taken eigenlijk wel goed zijn uit te voeren. De daaruit voortvloeiende (gedeelde) juridische verantwoordelijkheid is aanzienlijk. Gecompliceerde civielrechtelijke regels, Europeesrechtelijke regels van evenredige besluitvorming wegens inbreuken op eigendomsrecht of ongelijke behandeling, moeten in acht worden genomen. Juist in het pensioendossier is dat lastig. Er mogen geen belangen onevenredig worden geraakt. Het is niet te rechtvaardigen dat de ene groep meer bijdraagt aan de oplossing dan de andere groep. In de toelichting bij dit wetsvoorstel is het nodige gesteld over compensatie en hoe die gefinancierd kunnen worden. Er zal echter zelfstandig beleid moeten worden bedacht door sociale partners, werkgevers en pensioenfondsen wie, waarom en met hoeveel moet worden gecompenseerd.
Samengevat kan worden gesteld dat uw pensioenfonds voor een dilemma staat; de keuze tussen niet invaren met een relatief hoge kans op pensioenkortingen of voor invaren met een relatief hoge kans op juridische discussies en geschillen met stakeholders. Wij kunnen u helpen met een vanuit juridisch perspectief zo verantwoord als mogelijke keuze te maken. Meer weten? Neem dan contact met op met uw Loyens & Loeff-adviseur.